Hugo Camps - Dag Jean

Rotterdam Dit is een p class = intro, wat zou hier in moeten staan.

Hugo Camps | Zaterdag 4 september 2010 | pagina 13

Column

Een jaar of acht geleden: Jean kwam op een zomeravond naar Antwerpen. Voor een hapje en een borrel, maar toch vooral „om de Benelux te groeten.” Jean Nelissen maakte alles altijd groter, als commentator, als chroniqueur, als minnaar. De omtrek van een geliefde? Zijn vingerafdrukken!

Enige grootspraak was hem wel toevertrouwd. Maar was het wel grootspraak? Of was het een harnas? In de jaren zeventig van de vorige eeuw was Hilversum voor een Limburger nog de Himalaya. Ontkerstening, overspel, bekendheid: Jean snakte er naar, al deed hij het altijd voorkomen alsof hij exclusief getatoeëerd was door Maastricht. Alsof bronsgroen eikenhout in hem was neergedaald als brandmerk, als palimpsest.

Imagebuilding met een lucratief trekje.

Hij die altijd zo omslachtig beweerde dat hij zichzelf kon schrijven was, ook toen het hem bij de NOS nog voor de wind ging, een wat vlerkerige eenzaat. Drank en drukte en ronkende zinnen waren er vooral om de onzekerheid van zich af te slaan. En om de amechtige folklore van zijn jeugd te doen vergeten, toen hij, armlastig, in het circus naast het dorp kassier en jongleur was. En organisator van hoepelwedstrijden.

Het hele leven van Jean was een inhaalrace.

Een enkele keer nam hij het zichzelf kwalijk. Gevraagd naar een groot geluksmoment zei hij: „Gelukkig ben ik als ik in het holst van de nacht uit Hilversum thuiskom, de schoenen uitgaan en ik, met de benen op tafel, de nodige versnaperingen mag innemen. In het vacuüm tussen werk en bed ontstaat verdieping. Het geluk ook even alleen te kunnen zijn.”

De NOS was zijn altaar van bekendheid, de NRC zijn pronkstuk. Het streelde hem dat hij tijdens de Tour columns mocht schrijven voor deze krant. Daar keken ze in Limburg van op, zei hij. Toen ik hem in 2002 eens vroeg wie hij uiteindelijk nu het liefst zou zijn, monkelde de wielernestor: „Henk Hofland. Die is al 75, en zie hem toch eens met die flair en vrolijkheid in de krant staan. Dat gaat maar door.”

Jean heeft de kaap van 75 net niet gehaald: abandon.

Het stoorde hem soms dat hij alleen als connaisseur van de wielersport werd aangesproken en niet als volleerd burger. Die afsplitsing vond hij te benepen, beledigend zelfs. Want aan uitgesproken politieke meningen geen gebrek. Maxime Verhagen noemde hij een wanstaltige ritselaar. Dries van Agt een vriend des huizes. „Ik heb nachten met Dries gediscussieerd bij het haardvuur. Ook in tijden dat hij door de media gedemoniseerd werd. Wij hadden iets aan elkaar.”

Wij hadden iets aan elkaar: dat kon Jean van niet zoveel mensen zeggen. De mensheid was voor hem meer decor dan partner. Een echokamer. Wierrook. Jean kon het leven goed alleen af, tenminste zolang er bombarie om hem heen was. Zo is hij ook geëindigd: alleen. Al kon hij ook gretig bewonderen, maar het moest graag naam en faam hebben. Of tragische meewarigheid. Dat Jacques Anquetil Joop Zoetemelk persoonlijk opbelde om zijn nakende dood aan te kondigen, bracht de journalist in trance. Het voelde alsof het ene monument het leven aan het andere monument had doorgegeven - daar kon Jean zich wel in herkennen. Hij schreef vaak over de dood, met name over wielerdoden. Of over het verscheiden van de Witte Dame – door de zinnen heen zwermden zuchten van een persoonlijk verlies.

Eigenlijk was televisie een te vluchtig medium voor Jean Nelissen. Altijd krantenman gebleven: beschrijven, vertellen, uitvergroten, huilen. Met de signatuur van hem alleen. Zijn proza had een feminiene zelfkant. Zo zag hij ook zijn televisiewerk: „Ik spreek voor de dames in de huiskamer, zoek de anekdotes die binnen hun verbeelding vallen.” Homme à femmes, maar niet bijster gelukkig geweest in het eigen liefdesleven. Na wat op een (gekapseisde) mariage de raison leek, trilde nog een enkele romance, maar grote passie was het niet. De journalistiek was Jeans enige absolute passie.

Een tijdlang, in gebroken dagen, zocht hij zijn toevlucht in een dorpje aan de Belgische kust. Als schuiloord, bijna. Hij liep daar toen reeds als het wat sjofele mannetje dat later in De Avondetappe zou verschijnen: fonemen van vreugde verjaagd door flarden van weemoed. De helden die in zijn nachtelijke verhalen langskwamen, waren niet langer gesoigneerde en gearriveerde kampioenen, maar types als Raúl Alcala. Weggelopen joch uit een Mexicaanse sloppenwijk, in de bossen bij de indianen geslapen, in lege goederenwagons door het land getrokken en dan maar uit ontbering wielrenner geworden.

Ontbering: Jean Nelissen heeft het niet gekend, maar het heeft hem altijd ontroerd. Geoefend in verlangen, als hij was.

Dit artikel werd gepubliceerd in NRC Handelsblad op Zaterdag 4 september 2010, pagina 13